Het Europese Kampioenschap in historisch perspectief

Het Europese Kampioenschap in historisch perspectief

We zagen de voorbije dagen heel wat lovende recensies voorbijkomen over het behalen van het European Championship for Wind Orchestras door de Koninklijke Harmonie van Thorn o.l.v. Norbert Nozy in TivoliVredenburg in Utrecht op zaterdag 21 mei 2016.
De moderne communicatiemiddelen van website, e-mail, facebook, twitter, deden de berichten van de glorieuze overwinning van de Buk op dit prestigieuze concours over de hele wereld gaan. We ontvingen reacties uit Canada en Australië.
Het Concours zal nog lang in ons geheugen gegrift blijven.
De Koninklijke Harmonie van Thorn: DE BESTE VAN DE BESTE!

Hoe anders en toch overeenkomstig ging dat in 1912.
Echter ook toen al waren er muziekconcoursen waarop op het scherpst van de snede werd gestreden om de hoogste roem en eer van het eigen dorp. Alleen was de wereld toen nog klein. Van global village was 100 jaar geleden nog geen sprake.

Onderstaand geeft Dr. Felix Rutten een sfeerbeschrijving van het Groot Internationaal Concours voor Harmonie- en Fanfarecorpsen op 14 juli 1912 in de lommerrijke boomgaard van Huize Groeneberg in Thorn. Een concours dat door onze Bokken-voorvaderen werd ingericht in het kader van het 100-jarig bestaan van de Koninklijke Harmonie van Thorn.

Een recensie van literaire waarde.
We prijzen ons blij, dat ze bewaard is gebleven, net zoals we hopen dat de recensies van nu bewaard blijven in de roemrijke annalen van onze Harmonie.

HARMONIEFEEST TE THORN EN MUZIEK OP “T PLATTELAND

Door Dr. Felix Rutten, 14 juli 1912

Groot Internationaal Concours van Harmonie- en Fanfarecorpsen te Thorn naar aanleiding van het 100 jarig bestaan van de Koninklijke Harmonie van Thorn

Limburg is in Nederland, behalve om zijn schilderachtig mooi, ook om zijn muzikale praestatie bekend. En onder de muzikaal-uitstekende dorpen der Maas, als Wessem en Elsloo, en vooral Heer niet te vergeten, is de oudste der beide harmonieën van het nietige Thorn eene der weinige, die ’t praedikaat “koninklijke” voeren mogen.

Er was muziekfeest te Thorn.

Limburg en muziekfeest – dat zijn twee woorden die samen passen. Limburg is bij uitstek een feestvierend land. Is het landschap niet als ten feest gesierd. Zie slechts den zwevenden zang der bloeiende velden, waar tusschen het boomengroen overal natuurlijke eerepoorten vormt. Er vaart door de golvende deining dezer gouwen het blijde rythme eener eindelooze vreugde, de vreugde lacht in ’t wemelende kleuren van veld aan veld, waar ’t zachte groen geheel de klimmende gamma zijner schakeeringen doorloopt, om hoog en heerlijk uit te schateren in ’t gulden geel der rijpende tarwe en bloeiende lupine, tot de verblindende schittering toe van de sneeuwwitte boekweit. Daartusschen springen de klaprozen op, als roode vlammen ; en met ’t gedein van ’t koren mee, deinen de korenbloemen onder de gele stengels ; een blonde zee vol blauwe sterren.

Ginder echter waar de hooge Canada’s ruischen over de groene beemden, geurend van ’t hooi, drijft klaar en blank – glanzend, in rustig gemijmer, de schepenlooze Maas, die vrede ademt, en niet anders dan van schoonheid droomt.

Zij ’t om dien Limburgschen vrede, waarvan de Maas de uitdrukking is, of om die Limburgsche zielevreugd, die wielt en woelt in ’t waaiende koren, – dit land voor feestgevier geboren, kan niet anders dan een muzikaal land zijn. Het spreken wordt er al reeds zingen. Muziek is er een levensbehoefte. Dáár moest, als de leeuwerik die zingend opvliegt, de beweging voor den volkszang, een aanvang nemen.

Daar is geen dorp zonder muziekgezelschappen, geen zomersche Zondag zonder festival. ’s Weeks drijft de jonge boer zijn ossen voor den ploeg en zit de werkman in zijn huis te ploeteren, die metselt, die zaagt, die werkt op de fabriek en die bij den steenoven. Maar ’s avonds, moede thuis gekomen, neemt elk zijn instrument en oefent ; een late wandelaar hoort, eenzaam buiten, de tonen eener verre fagot, melodisch samensmelten met de vallende schemering.

Dán verrast u bij uw avondgangen soms, door de stilte over de velden voortgedragen, de inzet eener welbekende ouverture, geblazen met volle muziek ;    ’t is de gezamenlijke, Zaterdagsche repetitie.

Dan is ‘t Zondag ; hier festival, daar processie, daar optrekken der fanfare, daar schuttersfeest, daar zanguitvoering, daar kermis, daar concours, daar concert. Zoo was het den veertienden dezer, internationale muziekwedstrijd te “Thorn”, de Koninklijke Harmonie vierde haar eeuwfeest.

Zooals in Limburg het begrip kermis vastzit aan een kerkelijke plechtigheid, zoo wordt er ook ieder dorpsfeest weer tot een kermis herleid. Op het marktplein staat een schommelgelegenheid, al de witte huizen hebben vlaggen uithangen.

Er is krentenbrood en vla en knapkoek.

De hitte steekt ; zij doet het zweet vloeien en het bier stroomen. Met versierde wagens zijn de gezelschappen gekomen.

Nu trekken zij in optocht door ’t dorp, onze Limburgers met de Belgen vereenigd en broederlijk, zonen van dezelfde Maas ; van óver en weer, en met de jury gaat het ter ontvangst, ten feestelijk wellekom naar het omkranst stadhuis. Daar zijn W. Hutschenruijter die met zijn Utrechtenaren reeds jaren te Venlo concerteert en nú ook te Maastricht ; de oudere en de jongere Roermondsche musici H. Tijssen en Max Guillaume ; en twee Belgen ; F. Mertens in militaire tenue, kapelmeester te Luxemburg en de Brusselaar J. E. Strauwen.

Waar is “de wei” ? Auto’s en fietsen wijzen er gemakkelijk den weg heen. ‘t Is bij het kasteeltje Groeneberg achter hoog groen, in schaduw van vruchtboomen. Een Limburgsch feestterrein is noodzakelijkerwijze een boomgaard.

Een eereboog met vlaggen bij den ingang, een versierd buffet midden in ; overal zitbanken, van ruwe planken en palen ; biervaten opgehoopt en flesschen in stapels en diepe bakken wijn en limonade ; een dichte menigte en veel leuke kerels in het gras, gehurkt en languit, met flesschen in hun midden. Over de gonzende menschen- zwermen heen, de zwaarbeladen takken der fruitboomen en de zon met hare schittering.

Van witte planken is tegen den groenen boomen hemel de muziektent opgeslagen, met doek bespannen en bevlagd. Daar blijven de fanfares elkander opvolgen, elk met twee muzieknummers, – van één tot negen uur. Daar tegenover een planken huisje in vijf kamers verdeeld ; in ieder hokje een jury-lid vastgezet. In wijden kring rondom, achter gespannen koorden, de zwijgende, nauwlettende toehoorders.

De vaandels der spelende gezelschappen komen telkens voor het paviljoen te pronk staan, met hunne medaille’s en beschermheiligen en opschriften en jaartallen in goud, op rood fluweelen grond op glanzende zijde, fonkelend in het goud der zonnestralen. En de muziek wisselt met toejuichingen af.

Langs het terrein van “Groeneberg” voert een kostelijk laantje naar de beemden. Vóóraan blinken de witte dorpshuisjes onder ’t beschermend lindengroen. Daar stijgt de statige kerktoren op tusschen de hooge stammen der Canadeesche populieren. Doch naar den anderen kant het wijde beemdengroen met de boomen, waar de witte hoeve “de groote Heg” te dutten ligt in den warmen middag, onder het loom afhangend dak der roode pannen.

Koetjes plassen in een stroomend water, door den weg overbrugd, en over het weidegroen huppelt een jonge hengst, wien de zon haar goud trest door de blonde manen. Op de brugleuning zitten er van verre te luisteren, en anderen op de omgekapte boomstronken ; en meerderen staan er door heel dat laantje heen, zwijgend om de muziek van daarnaast. Jongens wandelen er met hunne meisjes heen en weer, huzaren poozen er, geleund op hunne fietsen ; pastoors te midden van groepjes jong volk. Want er zijn veel priesters van middag in het dorp. Niet weinig gezelschappen nemen den pastoor hunner plaats tot voorzitter hunner vereeniging.

En van achter de groene hagen spint de muziek over allen hare betoovering uit.

Dan is het Mechelen-Wittem dat romantische stemming wekt met Jaubert’s “la Mort du Cid” ; dan door Neerpelt treffend aan met de vreugde van een “Retour au pays” ; dan stemt Dorplein-Budel tot bewondering, om het groot aantal knapen, die kunstig meeblazen. Dit corps en die van Neerpelt en Stockheim zijn de winnende Belgen ; in de verschillende afdeelingen worden met eerste prijzen bekroond ; de harmonie van Heel en de fanfare St. Cecilia van Canne. Maar nóg zijn er twee overig, die elkaar in een laatsten kamp de medaille der Koningin gaan betwisten.

Het is reeds over zeven. De felle glansen van den dag zijn gedoofd en trillen stervend weg over het nauw bewogen loover. De groote gloed verbleekt langs de lucht in een zilverig geschemer, waarin teer rozige en gele tinten versmelten. Van de velden stijgt de geur van kruid en koren den avond te gemoet, waar straks de dauw gaat parelen, wanneer de dag vervaagd is in een droom, en zijn heerlijkheid in een zucht, die zweeft en sterft. Van héél ver tuit de feetsmarsch ; het zijn er, die van verre kwamen en bekroond weer heengaan.

En galm op weergalm stijgt en het juichen van hoera-geroep van overwinnende Belgen, die toch altijd nog weer levendiger zijn de Limburgers van hier. Daarboven in een boom, en ongestoord slaat een late sijs geluid ; een laatste leeuwerik vliegt daar ginds van het veld op, met de trillers van zijn lied. Maar dan is het op eenmaal stilte. Wessem gaat zich meten met Heer.

Beide zijn mededingers van de “Koninklijke” van Thorn ; doch deze treedt niet op in het geding van heden.

Dat er van Heer veel te verwachten is staat vast. Heer met zijn 3965 inwoners, begint bij de poorten van Maastricht ; ook brengt het 62 leden op de planken.

Doch Wessem’s “Eendracht” telt er maar 37 en het heele dorp bevat juist 933 inwoners. Die kloeke durf van het kleine Wessem is grootsch, niet minder groot is zijn vertolking van Langlois’ Ludomatychello in haar fijne afronding. Maar Heer overdondert met zijn geweldigen klank, zijn rijpe volheid, zijn schitterende crescendo’s.

Het is een genot.

Ja, muziek is een genot. Doch hier in ’t gezicht van bloeiend veld en geurig groen, in ’t gezicht van een historisch prachtgebouw, in eene omgeving van eenvoudig en vriendelijk landvolk, is dat méér. En wanneer ik bedenk, dat het boeren en arbeiders zijn, die daar staan muziek te maken, niet om de winst, wel uit eerzucht voor hun dorp, maar vooral toch om den drang, die in hen is, een natuurlijken drang naar schoonheid, een behoefte aan ideale genieting, dan wordt mij heel dit feest als een apotheose van Limburgs aard en wezen, als een verheerlijking van Limburg, gerezen uit de onbewustheid van zijne eenvoudigste zonen.

Morgen keeren die allen weer tot hun arbeid, hunne fabrieken, hunne velden. Die kunstenaars van heden drijven de zware zeisen dan door het ruischend graan, dat zwijgend valt. In hun hart zal de zorg zijn om het dagelijksch brood, de vreugd om de belofte hunner garven, en de tevredenheid van voltooiden arbeid en voltrokken plicht. Maar een droom van hoogere vreugde ruischt medodisch na, door hun gedachten en verlangens bij den arbeid en in de stonde der rust, als er zingen bleef in ons nog lang na het muziekfeest ; en het is uit die stemming dat de arbeider zijn liedje neuriet en de landman zijn deuntje fluit, wanneer hem onbewust de blijheid doordringt om zijn gerust bestaan in zijne omgeving van rijke schoonheid, van rijpende welvaart, die voor zijne vensters bloeit en blinkt. En wanneer hij straks zijn klarinet weer grijpt en hare blijde noten door den stillen avond jaagt, dan vertolkt hij het hetzelfde gevoel als waarvoor de dichter fijne woorden zoekt en schrift ter illustratie van het telkens juichend – weerkeerend thema ; “Schoon Limburg waar ik geboren ben !”

Rutten Felix -219x300 

Felix Rutten, geboren in Sittard op 13 juli 1882 en overleden in Rome op 22 december 1971, was een Limburgse schrijver en dichter. Een belangrijk thema in zijn geschriften is het Limburgs landschap. In zijn poëzie en proza wordt dit door hem geadoreerde, in die tijd nog zeer pastorale landschap, op lyrische wijze bezongen.

 

Kasteel Groeneberg JPG klein

Kasteel Groenenberg, ansichtkaart uit 1907.

 

Reacties zijn gesloten.